Jan Zwemer schrijft

         
         Home     I     Schrijven in opdracht     I     Dichter - Optredens     I     Teksten corrigeren     I     Projecten     I     Publicaties     I     Weblinks     I     Contact         
     
 

Sociale geschiedenis en geschiedschrijving in Zeeland: pleidooi voor een benadering van ‘onderop’ en een professionele omgang met bronnen

(gepubliceerd in: T. van Gent en P. Ippel (red.), Zeeland en de wijde wereld. Liber Amicorum voor Willem van den Broeke, Middelburg, 2012, 49-61)


Slechts een handvol auteurs hield zich de afgelopen decennia min of meer systematisch bezig met de sociale geschiedenis van het negentiende- en twintigste-eeuwse Zeeland: de Zeeuwen Albert Kort, Bert Altena, Kees Slager, Paul de Schipper, Jan Zwemer en Adrie Koppejan. Meer incidenteel waren de bijdragen van Elly Kloos (over vrouwenarbeid in Zeeland) en de van buiten de provincie afkomstige cultureel antropoloog Rob van Ginkel, terwijl ook veel van de bijdragen van amateurhistorici in tijdschriften, een aantal scripties van studenten, een aantal boeken die het eigene van één lokale gemeenschap tot onderwerp hebben, enkele journalistieke uitgaven over de Zeeuwse emigratie en een aantal mooie (auto)biografieën van ‘gewone’ Zeeuwen de sociale geschiedenis kleur geven. Dat de sociale geschiedenis graag gelezen wordt, bewijzen de oplages van vooral de boeken van Slager, met name die van De Ramp – al brengt dit boek niet alleen sociale geschiedenis – en Landarbeiders. Daarentegen werd de fascinerende studie van Altena over het vroege socialisme in Vlissingen – tot aan de jaren 1920 – vooral in kringen van vakhistorici gewaardeerd: Altena promoveerde er cum laude op.[1]
De persoonlijke belangstelling van de eerstgenoemde reeks auteurs is dus goed voor een forse bijdrage aan de kennis van de sociale geschiedenis van Zeeland. Bizar eigenlijk: wanneer zij niet die indringende interesse zouden bezitten, was de sociale geschiedschrijving beperkt geweest tot de bijdragen van amateurhistorici en één enkele antropoloog. Van enige systematiek is geen sprake en het hoofdstuk dat ondergetekende schreef voor Deel Vier van de nieuwe Geschiedenis van Zeeland over sociale geschiedenis, is vermoedelijk de eerste poging – niet meer dan dat – een samenvatting van het onderwerp te geven. De warme belangstelling van de provinciale autoriteiten voor de zuiver economisch gerichte studie van Peter Priester over de Zeeuwse landbouw (1998) en de geoliede PR-machine rondom het standaardwerk over de negentiende- en twintigste-eeuwse economische geschiedenis van Zeeland van Willem van de Broeke en Paul Brusse, vormen daarmee een opmerkelijk contrast. Zou dat komen doordat de economische geschiedenis ertoe neigt de samenleving van bovenaf te bezien – de ‘goede uitzonderingen’ onder de economisch-historici moeten me dat maar vergeven – wat voor bestuurders veel herkenbaarder is dan de blik van onderop waartoe sociaal-historici nu eenmaal geneigd zijn?
Veel debatten worden in Zeeland dan ook beheerst door de blik van bovenaf – of van buitenaf, zoals in het ‘debat’ over het imago van Zeeland – en minder door wat de bevolking zelf vindt, met de ontpolderingsdiscussie als grote uitzondering. Bestuurders of de Zeeuwse media bepalen het discours, bepalen waarover gediscussieerd wordt en in welke termen. Ook wanneer daartegen geprotesteerd wordt, zoals toen Hans Adriaansens in februari 2011 terecht het ‘randstadcentrisme’ in Zeeland op de korrel nam dat ‘zo mogelijk nog sterker dan in Holland’ zou zijn, voegt de criticus zich feitelijk in het discours van bovenaf. Het verschijnsel dat Adriaansens beschreef, komt immers vooral voor binnen de Zeeuwse bestuurselite: politici die in aanzienlijke mate deel uitmaken van nationaal opererende partijen, terwijl een deel van de hogere ambtenaren en mensen uit de top van Zeeland-brede instellingen van buiten de provincie afkomstig is. De kans is groot dat zij in partijverband, in hun functie of ook wel privé met enige regelmaat aangesproken worden op hun verkeren in dit voor Randstedelingen ‘perifere’ gebied. Verdediging is dan een automatische reactie, aanpassing en dus ‘randstadcentrisme’ de volgende optie. Voor de Zeeuw die zich niet met bestuurszaken bezighoudt, ligt dit natuurlijk heel anders. De ‘gewone Zeeuw’ zonder functie en met vooral bindingen binnen de regio, heeft geen last van dit reactiepatroon, bekommert zich gemiddeld veel minder om het imago van Zeeland dan de Zeeuwse bestuurders en heeft veel minder invloed op het bestuurlijke (taal)veld dan degenen die met een helikopterview de regionale problematiek menen te overzien.
Er is dus een parallel tussen de relatief geringe aandacht van ‘bovenaf’ voor de sociale geschiedenis in Zeeland en de relatieve onzichtbaarheid van grote delen van de bevolking in de bestuurlijke discussies in Zeeland. Het laatste is misschien om bestuurstechnische redenen onvermijdelijk (?) en van het eerste moeten sociaal-historici zich natuurlijk gewoon niets aantrekken. Zij hoeven slechts in actie te komen wanneer visies van ‘bovenaf’ de geschiedschrijving beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat de politieke blik gaat overheersen. Voorkomen moet worden dat het verleden vanuit een ideologische helikopterview versimpeld wordt en dat aan de sociale en economische werkelijkheid van de actoren uit het verleden tekort gedaan wordt.

welk breukvlak?
Al in het concluderende hoofdstuk van Zeeland 1945-1950 dat verscheen in het jaar 2000, bestreed ik de bij veel gezaghebbende historici bestaande visie dat de grote breuk in de twintigste-eeuwse Nederlandse geschiedenis in de afbraak van de verzuilde structuren in de jaren zestig gezocht moet worden. Ik vond en vind dat een onderwaardering van de sociaaleconomische factor en van de dagelijkse werkelijkheid van de ‘gewone man en vrouw’ in het verleden. Mijn visie is dat de jaren 1940 een veel grotere breuk betekenden, althans in Zeeland, en dat het losmaken van de band tussen boer en arbeider en het daaraanvolgende verdwijnen van macht, aanzien en gezag van de landbouwers en de met hen verwante leden van de elite, de motor van deze ontwikkeling was. Als er al iets politieks of bestuurlijks was aan deze ontwikkeling, dan was dat de er parallel aan verlopende vervanging van het bijna honderd jaar oude liberale bestel dat in de jaren dertig zijn onvermogen had bewezen, door het samenlevingsmodel van na 1945 met zijn grote staatsinvloed. Juist het feit dat het liberalisme na 1945 niet terugkeerde, gaf de jaren na 1945 hun imago van tevredenheid en stabiliteit: de Nederlandse bevolking stemde er van harte mee in dat het liberalisme gekooid en getemperd werd. Daarbij moet bedacht worden dat op het platteland het liberalisme gedragen werd door de boerenstand; ook in confessionele kringen droeg deze het economisch liberalisme met verve en met succes uit.[2]
Ook een door het grote publiek geliefde historicus als Geert Mak beschrijft in zijn epos van de verandering op het Nederlandse platteland, Hoe God verdween uit Jorwerd, de door hem geconstateerde grote breuk in sociaaleconomische termen en helemaal niet ideologisch – de verzuiling speelt in Jorwerd een zeer ondergeschikte rol. De grote veranderingen vloeiden in de Friese weidestreken voort uit de afnemende werkgelegenheid in de landbouw en daarnaast uit de toegenomen mobiliteit. Het enige verschil met Zeeland is de plotselinge omslag door de komst van de melkmachine in de jaren vijftig die in Friesland de hoofdrol speelde, terwijl die rol in Zeeland – afhankelijk van de regio – weggelegd was voor de vraag naar wederopbouwarbeiders, de komst van tractoren en de bestaande animositeit tussen boeren en arbeiders.
Op het platteland gold zeker niet wat Luuc Kooijmans in het standaardwerk Een tevreden natie schreef over de Nederlandse jongeren van ‘na de bevrijding’: dat zij niet gelukkig waren en dat het ‘armoe’ was. Vergeleken met de jaren dertig was het althans op het Zeeuwse platteland géén armoe en was het vrijheid wat de klok sloeg: je had de keus om bij een boer te gaan werken maar ook om dat niet te doen want er was werk in overvloed. Mijn socialistische collega Kees Slager, kenner van de sociale verhoudingen in het zuidwestelijk kleigebied, gaf me ooit gelijk toen ik opwierp dat de jaren tussen 1945 en de Watersnoodramp van 1953 relatief onbezorgde en gelukkige jaren waren, waarin op het Zeeuwse platteland vergeleken met de voorgaande periode harmonieus samengeleefd werd. Een belangrijke impuls daartoe was het feit dat contracten tussen boer en arbeider niet langer plaatselijk werden afgesloten, maar dat er een landelijke CAO gold met slechts twee of drie verschillende loonniveaus in heel Nederland. Een kwestie van staatsinvloed dus – en niet toe te schrijven aan één of enkele van de zuilen – met grote pacificerende gevolgen op het plaatselijke niveau.[3]
Als er al ooit sprake was van een ‘frontale aanval op de traditionele gezagsverhoudingen’ dan vond die niet plaats in de jaren zestig, zoals Herman de Liagre Böhl stelde in een ander standaardwerk over twintigste-eeuws Nederland, zeker niet op het platteland. Die frontale aanval waarop furieus gereageerd werd, kwam van de socialistische en de confessionele landarbeiderbonden – wat Zeeland betreft tussen 1912 en het midden van de jaren 1930 – en werd bezegeld door de hierboven genoemde landelijke CAO’s van de naoorlogse jaren. Intimidatie, manipulatie, uitsluiting van bondsleden of –voormannen van werk, weken- en maandenlange stakingen, brandstichtingen, het waren allemaal verschijnselen die niet voorkwamen in het Zeeland van de jaren zestig – maar wel in de genoemde periode toen de bonden het waagden namens de tienduizenden landarbeiders inspraak te vragen in het vrije agrarische bedrijf. De ‘ontvoogding’ die hiermee in gang werd gezet en die tevens voortvloeide uit de gewijzigde sociaaleconomische omstandigheden vanaf 1945, stelde het door De Liagre Böhl als zodanig betitelde proces in de jaren zestig danig in de schaduw. Een ‘omwenteling op het terrein van de huwelijks- en gezinsmoraal’ mag ingrijpend zijn, het is nog heel wat anders dan de vrije val van een economisch oppermachtige kaste die de inwoners van het platteland voor de keuze stelde: je schikken in de lokale verhoudingen of anders vertrekken uit je regio van afkomst. Niet voor niets spreekt James Kennedy die de jaren zestig bestudeerde van een ‘relatief probleemloze omslag’[4]

Oostkapelle
De kwestie waar het breukvlak lag in de twintigste-eeuwse geschiedenis van Nederland, althans wat het platteland betreft, laat zich illustreren aan mijn geboortedorp Oostkapelle. Over de macht van het netwerk van de plaatselijke grote boeren en de ontluikende ontvoogding van de arbeiders schreef ik in Een zekel om geit-eten te snieën. De geschiedenis van de landarbeiders op Walcheren 1900-1940 (1986)[5] en later nog in diverse artikelen. Over hetzelfde onderwerp verscheen in 1995 de autobiografie van de sinds 1935 in Oostkapelle woonachtige domineeszoon, tuinder en sinds 1954 PvdA-raadslid Alewijn Don, Geworteld in Zeeuwse bodem. Na de gemeentelijke herindeling van 1966 was Don nog raadslid in de gemeente Domburg tot 1981 en wethouder tussen 1970 en 1974.
De verdiensten van Alewijn Don bij het doorbreken van het machtsblok van de lokale, door de landbouwerskaste gedomineerde partij ‘Gemeentebelangen’ als PvdA-raadslid zijn groot. Toch mis ik in zijn autobiografie enkele elementen die wezenlijk zijn als het gaat om de emancipatie van de arbeidersstand van Oostkapelle. Dat die elementen ontbreken is overigens begrijpelijk genoeg: Don had Oostkapelle vóór 1935 niet meegemaakt en stond als hervormde en kleine zelfstandige op enige afstand van de aan de gereformeerde zuil gelieerde landarbeiderbond van het CNV, de NCLB. Bovenal had Don als raadslid te maken met het laatste bolwerk van de plaatselijke boerenstand: hun vertegenwoordiging in het prestigeorgaan bij uitstek, de gemeenteraad. Op sociaaleconomisch gebied was de rol van de stand van de grote boeren in de jaren vijftig al sterk aan het tanen. Met andere woorden: als Alewijn Don verslag doet van zijn strijd tegen de macht van Gemeentebelang (en die van de burgemeester), is dat op bestuurlijk gebied inderdaad een groot verhaal met als kernwoorden openheid en inspraak, maar wat betreft de emancipatie van de arbeiders slechts een vervolg op een eerder gerealiseerde, meer fundamentele emancipatie. Dat vervolg is te kenschetsen met het kernwoord ‘erkenning’ van de arbeider en was belangrijk genoeg, maar was toch niet meer dan een vervolg.
De autobiografie van Oostkapelle’s onbetwiste PvdA-voortrekker moet dan ook tenminste van een toevoeging worden voorzien: de observatie dat de onderdanige houding van de bevolking die Don beschrijft met name of zelfs alleen maar gold voor de oudere generaties. Oostkapelle had een harde kern van vakbondsleden die al in de jaren 1930 actief waren, terwijl in die jaren van economische crisis en in de jaren kort na de oorlog tientallen arbeiders en arbeiderszoons Oostkapelle verlaten hadden. Voor beide groepen gold, zo is mijn inschatting, dat het gereformeerde element erin groot was. De NCLB-afdeling – heropgericht na een eerder kortdurend bestaan in 1919 – was in 1931 gesticht met een overwegend gereformeerd bestuur. Eén van de eerste leden was wel de hervormde Steven Roelse, mede-oprichter van de Oostkappelse PvdA en eind jaren vijftig Don’s fractiegenoot. Het is slechts in verband met Roelse dat Don ‘de vakbond’ noemt in Van Zeeuwse bodem, waarbij hij niet vermeldt dat deze een afdeling van een bij het CNV aangesloten bond was. De NCLB-afdeling kende een bloeiend bestaan tot in de jaren 1960, waarbij niet alleen leden van de Gereformeerde Kerken, maar ook van de Gereformeerde Gemeenten (bestuurs)lid waren. Dat laatste was niet de normale gang van zaken: in veel Gereformeerde Gemeenten gold het adagium van de SGP dat een kerklid geen lid van een vakbond hoorde te zijn, onder meer omdat dat verzekering inhield – bij werkloosheid kregen bondsleden immers een uitkering – en dat was vooruitlopen op de Voorzienigheid Gods.[6] Of er na de Tweede Wereldoorlog ook een afdeling van de landarbeiderbond van het NVV, dus van de rode zuil, te Oostkapelle kwam, is me niet bekend. Wel was er sinds 1938 een van een CNV-afdeling afgesplitste afdeling van de NVV-bouwarbeidersbond die na 1945 veel ex-landarbeiders als leden telde.[7]
In Dons autobiografie blijft dus buiten beeld dat de arbeiders, hoewel verdeeld over diverse kerkelijke groeperingen, zich te Oostkapelle als arbeiders solidair met elkaar voelden. Zij trokken, althans toen bondsactiviteiten nog relevant waren voor hun verhouding tot de plaatselijke boeren, net als in de meeste plaatsen in Midden-Zeeland gezamenlijk op in de NCLB, maar politiek voegden zij zich grotendeels naar hun eigen zuil of wat daarvoor doorging. Voor de gereformeerden betekende dit in veel gevallen dat er in de ARP-fracties op het platteland arbeiders verschenen – een heel enkele in 1919, maar veel meer na 1945 – als vertegenwoordiger van het CNV-segment van de achterban. In het Zuid-Bevelandse Waarde vormde de NCLB-achterban in de jaren dertig zelfs de kern van een lokale partij.[8]
Te Oostkapelle gebeurde dat in 1953, enkele maanden voor Alewijn Don als PvdA-lid toetrad tot de gemeenteraad, toen arbeider Jan Geldof Wzn (1895) tussentijds tot lid van de ARP-fractie werd benoemd. Blijkbaar voelden de twee zich geen geestverwanten, want in Van Zeeuwse bodem komt Geldof niet ter sprake. Toch stelde hij bijvoorbeeld de verbetering van de infrastructuur van het dorp door middel van een badhuis aan de orde – kort na het aantreden van Don die die infrastructuur tot speerpunt van zijn politiek handelen zou maken. Enkele malen ook gingen Geldof en Don gezamenlijk tegen de raadsmeerderheid in, zoals bij haar weigering toestemming te geven voor een aanbouw van een paviljoen bij de verplegingsinrichting Ipenoord (1954) en haar weigering van een kleine subsidie voor de gymnastiekvereniging (1956). Vermoedelijk maakte Geldof, ondanks zijn sterke band met de vakbond, in Dons ogen toch teveel deel uit van de al te onderdanige oudere generatie. In 1958 werden Geldof en drie andere raadsleden vervangen door drie generatiegenoten van Don en de oudere PvdA-er Roelse. In Dons autobiografie is deze wisseling van de wacht terug te vinden in de zinsnede die volgt na een verslag van de behandeling van de begroting voor 1959: ‘Meerdere raadsleden worden kritisch in hun benadering van het door Burgemeester en Wethouders gevoerde beleid.’ Dat kwam dus ook doordat het ándere raadsleden betrof.[9]
De in de herinneringen van de voormalige PvdA-voortrekker regelmatig beschreven onderdanigheid ten opzichte van burgemeester, leidende boerenvoormannen en ‘meneren’ van buiten Oostkapelle schrijft hij dus niet zozeer toe aan zijn generatiegenoten die hij in de politieke arena leerde kennen. Toch lijkt zij volgens Van Zeeuwse bodem in het Oostkapelle van de jaren vijftig nog een algemeen verschijnsel te zijn, in Dons visie wel getemperd sinds een aanzienlijk deel van de bewoners in 1944 en 1945 elders geëvacueerd was geweest. De door hem (terecht) gehekelde onderdanigheid gold echter in het geheel niet voor de nog steeds talrijke NCLB-achterban, waarvan vermoedelijk een gedeelte PvdA stemde. Het percentage op de ARP uitgebrachte stemmen in 1953 en 1958 (30 en 28) lag immers ruim onder het aandeel van de leden van de Gereformeerde Kerken in de Oostkapelse bevolking (34 procent). De NCLB-ers die ik gekend heb, waaronder veel van de door mij in 1984 geïnterviewde (ex-)landarbeiders, waren in meerderheid lid van de Gereformeerde Kerken of de Gereformeerde Gemeenten, verknocht aan hun bond, aan de vakcentrale CNV, stonden uiterst kritisch tegenover de boerenstand en hadden de jaren 1930 of meer in het algemeen de vooroorlogse situatie als referentiekader. In die crisisjaren hadden zij misschien niet erg veel bereikt als bondsleden, zij hadden zich wel onderscheiden van hun passievere dorpsgenoten en die houding kenmerkte hen nog steeds.
In diezelfde jaren dertig dan wel direct na de afloop van de Tweede Wereldoorlog waren uit de arbeidersgezinnen waaruit zij afkomstig waren en uit vergelijkbare gezinnen tientallen van hun generatiegenoten uitgezwermd: in de jaren dertig naar de Wieringermeer of Zoetermeer en omstreken (Willeboordses en Wondergems), na 1944 naar Middelburg (Geldofs, Zwemers en vele anderen). Zij ‘stemden met de voeten’ en lieten ‘feodaal’ Oostkapelle en haar boerenstand voor wat het was. Dat gold in feite ook voor degenen die er bleven wonen en werk vonden bij een bedrijf in Middelburg, in het bouwvak of bij andere niet-agrarische werkgevers in Oostkapelle. Voor zover zij niet sterk geïnteresseerd waren in politiek, kwam Don hen uiteraard niet tegen in en rond de raadszaal van de gemeente. Maar dat zij uit dat oogpunt de onderdanige houding van de meerderheid van de oudere generatie Oostkappelaars gedeeld zouden hebben, lijkt een onterechte conclusie. Om het met de historicus Dr. A.A. de Jonge zeggen: het is een democratisch recht om zich niet met de vertegenwoordigende lichamen van de democratie, oftewel de politiek, te bemoeien. Het zal inmiddels duidelijk zijn: wanneer PvdA-voorman Don, met al zijn verdiensten, de ‘bewustwording van de arbeiders’ te Oostkapelle gelijkstelt met het optreden van de Arbeiderspartij (1949) en de er in 1953 uit voortgekomen PvdA, dan is dat terecht als het gaat over politieke bewustwording (en dan nog alleen de gemeentepolitiek) maar niet als het gaat om bewustwording van hun positie als arbeiders. Daarvoor was de landarbeiderbond verantwoordelijk geweest, in het geval van Oostkapelle dus de NCLB, in combinatie met de pacificatie van de arbeidsverhoudingen in de landbouw op het landelijke niveau vanaf 1945.[10]

Kees Slager, de NCLB en de predikanten
Het boek dat in Zeeland de meeste indruk heeft gemaakt op het gebied van de sociale geschiedenis is het in 1981 verschenen Landarbeiders. Verhalen om te onthouden van journalist en radiomaker Kees Slager, afkomstig uit een Thools landarbeidersmilieu. In een enigszins bewerkte versie werd het boek in 1995 opnieuw uitgegeven onder de titel Armoede treedt binnen. Verhalen van landarbeiders. Nieuwe verhalen werden toegevoegd en elk hoofdstuk kreeg een inleidend gedeelte van de auteur – in Landarbeiders bestond elk hoofdstuk alleen uit stukken interview die op één onderwerp betrekking hadden.
Slager is socialist en verzamelde zijn contactpersonen die hem hun levensverhalen vertelden onder andere via een netwerk van oud-leden van de landarbeiderbond van het NVV, de Algemeen Nederlandsche Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf. Dat feit beïnvloedde de inhoud van zijn boek: de NCLB komt voornamelijk in negatieve zin voor in beide boeken en wel op gezag van landarbeiders uit het Noordwesten van Brabant en uit Tholen, waar deze landarbeiderbond van het CNV misschien inderdaad zwak optrad tegenover de boeren in vergelijking met de NVV-bond. Dat de NCLB, de rooms-katholieke landarbeiderbond St. Deusdedit en de ‘Algemene’ bond tot ongeveer 1931 elk min of meer een eigen deel van de provincie Zeeland bestreken en daar ieder stevig de landarbeiderbelangen najaagden door te proberen CAO’s af te sluiten met de plaatselijke boeren tegenover wie zij vaak in een zwakke positie stonden, komt zodoende in Slagers boeken niet tot zijn recht.
Nu was en is er relatief weinig onderzoek gedaan naar de onderlinge verhouding van de bonden. Pas in mijn boek over het platteland van de Zeeuwse eilanden tussen 1910 en 1922, dat in 2011 verscheen, kon ik constateren dat in elk geval in Midden-Zeeland en Schouwen-Duiveland tot 1922 geen sprake was van enige concurrentieverhouding tussen de drie landarbeiderbonden. In het Land van Axel en op Tholen was die concurrentieverhouding er wel en het resterende deel van de jaren twintig is op dit punt nog niet onderzocht, ook niet voor Midden-Zeeland en Schouwen-Duiveland. De situatie aan het begin van 1931 geeft echter wel een indicatie: de veertien Zeeuwse afdelingen van de NVV-bond concentreerden zich in het noordoosten en zuidwesten van de provincie (Tholen, Duiveland, oostelijk Schouwen en West-Zeeuws-Vlaanderen) met Kats als één van de weinige speerpunten in Midden-Zeeland, St. Deusdedit was sterk in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en de NCLB had afdelingen op Sint-Philipsland, Tholen, Noord-Beveland (Wissenkerke), Walcheren en Zuid-Beveland.[11] De enige NCLB-afdeling in Zeeuws-Vlaanderen was die te Terneuzen. Een werkelijke concurrentieverhouding was er dus uitsluitend op Tholen, waar vrijwel elk dorp zowel een NCLB-afdeling als een van de Algemene bond bezat.
Pas met de grote hausse aan oprichtingen van afdelingen in 1931, 1932 en 1933, gestimuleerd door de mogelijkheid een uitkering van de bond te krijgen bij werkloosheid door de economische crisis, werd de overlap in Zeeland groter. Toch bleef zij relatief beperkt: in het oorspronkelijke NVV-gebied kreeg de CNV-bond tot eind 1933 slechts negen afdelingen: drie in oostelijk Schouwen (Zonnemaire, Zierikzee en Noordgouwe), één in Duiveland (Nieuwerkerk) en vijf in West-Zeeuws-Vlaanderen.[12]
In dat laatste gebied, waar de veel leden tellende NVV-bond tussen augustus 1930 en maart 1931 vergeefs staakte om de boeren tot het erkennen van de bond te dwingen, stonden de landarbeiders bijzonder zwak door de beschikbaarheid van honderden arme Belgen die voor een uiterst laag loon bij de boeren het landwerk kwamen doen. Alles wijst erop dat de NCLB zich aansloot bij de veel sterkere NVV-bond in de regio, mede als gevolg van het begin jaren dertig landelijk ingestelde overleg van de drie landarbeiderbonden. In de zomer van 1932 zinspeelden de drie bonden te Biervliet in een gezamenlijke brief aan de werkgevers op een conflict tijdens de oogst indien de boeren zouden weigeren om te onderhandelen en steeds Belgen in dienst zouden nemen. Vervolgens belegden de hoofdbesturen van de drie bonden een samenspreking over het loonniveau in heel West-Zeeuws-Vlaanderen. Bij die gelegenheid merkte de Breskensche Courant op: ‘Er heerscht een goede geest van samenwerking bij de verschillende organisaties.’ Kort nadien werd een contract voor een deel van de streek afgesloten. Ook in het Land van Axel dreigden de drie bonden gezamenlijk met staking wanneer er niet onderhandeld zou worden of arbitrage van een rijksbemiddelaar aanvaard. Doordat de regionale afdeling van de CBTB, de christelijke boerenbond een eerst gedane toezegging introk nadat de oogst begonnen was, kwam er geen contract – de NCLB was verontwaardigd maar stond machteloos. Ook in 1933 werd in West-Zeeuws-Vlaanderen door afgevaardigden van de hoofdbesturen van alle drie de bonden met de boeren onderhandeld, terwijl in 1934 en de jaren daarna verplichte arbitrage door een rijksbemiddelaar werd opgelegd. Dat laatste was ook de regel in het Land van Axel.[13]
Waar in het boek van Slager de negatieve visie op ‘de christelijke bond’ slechts wordt weergegeven met de woorden van de door hem geïnterviewde landarbeiders – afkomstig uit Tholen en West-Brabant – komt zijn visie op ‘de kerk’ duidelijk naar voren in een door de auteur zelf geschreven gedeelte. Dat de kerk ‘deel van het onderdrukkingssysteem’ was doordat veel kerkenraden – niet alle, zoals het voorbeeld van Kats op Noord-Beveland laat zien – door boeren gedomineerd werden, is beslist waar. Maar Slagers bewering dat ‘de dienaren des Woords’ tot ‘diep in de twintigste eeuw’ verkondigden ‘dat God de bestaande standen heeft gewild, zodat het als arbeider geen pas geeft om zich tegen dat Goddelijke onderscheid tussen boer en arbeider te verzetten’, doet geen recht aan de minderheid van predikanten die juist wél voor het belang van de arbeiders opkwamen.[14]
Eén ervan komt voor in Landarbeiders. Verhalen om te onthouden: de ‘rooie dominee’ A. Keers, rond 1930 hervormd predikant te Breskens. En in Een zekel om geit-eten te snieën wordt aangehaald hoe de hervormde predikant van Gapinge J.W. Maas Wzn meewerkte aan het stichten van de eerste NCLB-afdeling op Walcheren in 1918. Landarbeiders in die regio vertelden in dat boek ook dat rond dezelfde tijd de predikanten P. Warmenhoven (Serooskerke), J.J. Koopmans (Grijpskerke) en R. Kok (Aagtekerke) de sociale verhoudingen soms kritisch tegen het licht hielden vanaf de preekstoel – uiteraard tegen de zin van de kerkenraadsmeerderheid. Later onderzoek leverde onder meer het gegeven op dat de hervormde ds. J.H. Buinink te ’s Heerenhoek in 1919 op eigen houtje een propagandatournee maakte in westelijk Zuid-Beveland met als doel afdelingen van de NCLB te stichten. Bij één van de eerste confrontaties tussen boeren en arbeiders in Zeeland, die te Ouwerkerk in 1912, kwam de hervormde predikant J.L. Snethlage in een ingezonden stuk in de Zierikzeesche Nieuwsbode onverbloemd voor de arbeidersbelangen op. De later zo bekende theoloog K.H. Miskotte bekritiseerde in zijn jaren te Kortgene (1921-1925) fel de bestaande zelfgenoegzaamheid in kerk en samenleving en ook de ‘bezitsverhoudingen’, terwijl in de jaren dertig de predikanten J. Hetebrij (Rilland) en M. Vreugdenhil (Meliskerke) propaganda bedreven voor de NCLB.[15]
Gezien het weinige onderzoek dat naar de materie verricht is, lijkt het me niet onmogelijk dat het vooroorlogse Zeeland in totaal toch tenminste enkele tientallen sociaalvoelende predikanten zal hebben geteld. Het door Slager geschetste zwart-wit beeld is dus niet terecht – ook al omdat de emanciperende rol van de bezinningsorganisatie ‘Patrimonium’, verbonden aan de Gereformeerde Kerken, ook in Zeeland (alleen niet overal waar Patrimonium afdelingen had) overduidelijk was.

besluit
Het bovenstaande kan natuurlijk opgevat worden als het pleidooi van een professioneel historicus voor het gebruik van de juiste methodieken bij het doen van historisch onderzoek en het weergeven van de resultaten daarvan. Het is evident dat in autobiografieën zaken die buiten het blikveld van de betreffende auteur vielen, geen of maar spaarzaam aandacht krijgen en dat bij het lezen van bundels met interviews, hoe waardevol ook, bedacht moet worden hoe de journalist zijn zegslieden rondom zich verzameld heeft. Iedere lezer moet zich van deze beperkingen bewust zijn, zoals hij zich ook moet realiseren dat een boek dat volledig gebaseerd is op schriftelijke bronnen mogelijkerwijs de ‘taal’ spreekt van degenen die in de betreffende periode de pen plachten te voeren met alle beperkingen van dien. Eerder al pleitte ik in een artikel in het tijdschrift Zeeland voor ‘een vleugje culturele antropologie’, waarbij ik aangaf dat mijn methode van onderzoek er onder meer uit bestaat zoveel mogelijk van een onderwerp te weten te komen uit alle mogelijke typen bronnen. Daarbij kunnen de tekortkomingen van het ene type althans ten dele opgeheven worden door wat vanuit een ander type bronnen als informatie aangedragen wordt en vice versa.[16]
Daarnaast problematiseert het voorgaande de socialistische visie op de geschiedenis die het duidelijkst bij Kees Slager valt waar te nemen. Slager baseerde zich behalve op interviews ook op jaargangen van het blad Voorwaarts van de NVV-landarbeiderbond dat in de jaren 1930 een fikse polemiek voerde met M. Ruppert die in het blad van de NCLB schreef. Deze retoriek had echter op het praktische vlak amper consequenties, daar de drie landarbeiderbonden in dezelfde jaren op het loonfront eendrachtig samenwerkten. Een typisch verzuilde situatie: de polemiek was sterk ideologisch en historisch gericht en had bovendien een persoonlijk tintje door de animositeit tussen Ruppert en J. Hilgenga, de voorman van de NVV-landarbeiderbond. De bondsleden kregen dus een negatief beeld van de andere zuil, waarmee de eigen bond echter wel samenwerkte. Het negatieve beeld van de CNV-bond in Slagers publicaties uit 1981 en 1995 heeft dus waarschijnlijk meer bronnen dan alleen de negatieve ervaringen van landarbeiders in de regio’s Tholen en rond Klundert of Steenbergen, bronnen die teruggaan op de ideologische controverses in de verzuilde periode.[17]
Dat deze problematiek niet beperkt blijft tot Zeeland heb ik betoogd in mijn paragraaf over de kwestie waar het grote breukvlak in de twintigste-eeuwse Nederlandse geschiedenis ligt. Als dat breukvlak al in de jaren zestig heeft gelegen, zoals een aantal leidende historici beweren, dan vormde Zuidwest-Nederland toch een uitzondering: daar waren in elk geval twee breukvlakken, een heel duidelijk sociaal-economisch breukvlak in en kort na 1945 en mogelijk ook een veel diffuser en minder met onvrede omkleed breukvlak rondom de zuilentrouw in de jaren zestig en zeventig of misschien zelfs ten dele de jaren tachtig en negentig.
Dat die zuilentrouw nooit zo sterk was en hoogstens gold op religieus en politiek gebied, maar veel minder op het zo belangrijke sociaaleconomische terrein, is overigens niet alleen mijn insteek: het wordt ook betoogd door de Nijmeegse historicus Paul Luykx in zijn discussie met zijn Amsterdamse collega Piet de Rooy. De laatste gaat bijna axiomatisch uit van het succes van de ‘verzuilers’ die hun achterbannen een grote mate van gehoorzaamheid zouden hebben opgelegd. De Rooy verzuimt echter te onderscheiden in gehoorzaamheid op het strikt religieuze terrein (in de kerken), het gehoorzamen op politiek terrein (de gemakkelijk te berekenen trouw aan de confessionele partijen) en de veel moeilijker constateerbare ‘gehoorzaamheid’ op sociaal-economisch vlak. De geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging, zo betoogt Luykx, is echter het signaal van een diep conflict binnen de katholieke zuil. Diezelfde verdeeldheid was overduidelijk aanwezig in rooms-katholiek Zeeland – met name bij de raadsverkiezingen van de tweede helft van de jaren veertig kwam de controverse tussen arbeidersbeweging enerzijds en lokale boerenelite plus verzuilers anderzijds ongeremd en soms uiterst fel tot uiting. Dat conflict was overduidelijk gerelateerd aan de veranderde (machts)verhoudingen op sociaaleconomisch gebied.[18]
In de protestantse delen van Zeeland was die controverse minder duidelijk te herkennen, maar de conflictstof was dezelfde. Die onduidelijkheid kwam onder meer doordat de hervormde meerderheid verdeeld was over allerlei politieke partijen, waarbij de min of meer als zuilenpartij geldende CHU in Zeeland laat aan een opmars begon en landelijk, net als de ARP, een zwenkend beeld vertoonde als het ging om de sociale kwestie. Bovendien waren er op dat gebied ook grote verschillen tussen de lokale ARP- en CHU-afdelingen en –fracties onderling. Binnen de Gereformeerde Kerken bestond echter een sterke pro-arbeiders stroming, verbonden met organisaties als Patrimonium en de NCLB, die steun kregen van een minderheid van predikanten. In een vrij aanzienlijk deel van Zeeland was de NCLB voor arbeiders uit zowel de gereformeerde, hervormde als de kleinere gereformeerde geloofsgemeenschappen – uit de laatste het minst – de organisatie bij uitstek die hun belangen vertegenwoordigde in de loonstrijd met de landbouwers in de eigen regio. De landbouwers binnen diezelfde geloofsgemeenschappen waren daar bepaald ontstemd over en werkten de betreffende organisaties, net als hun socialistische tegenhangers, hard en vaak ook stelselmatig tegen. Of De Rooy’s adagium ‘gehoorzaamheid’ – dat hij gebruikt voor het katholieke volksdeel in dezelfde jaren – op deze historische situatie toepasbaar is, lijkt me zeer de vraag. Of hadden de arbeiders op hun economische conflict met de boeren moeten reageren door hun religieuze bindingen te verbreken oftewel hun kerklidmaatschap op te zeggen? Op een dergelijke simplificatie van de ‘geleefde praktijk’ (een term die Luykx gebruikt in zijn discussie met hem) lijkt de visie van De Rooy immers aan te sturen. Ik wil nog wel eens zien hoeveel historici hem daarin zouden willen volgen.[19]

------------------------------------------

[1] Verder zijn er veel onuitgegeven autobiografieën en bieden de dissertaties van de sociaal-geografe S.E. Steigenga-Kouwe over Zeeuws-Vlaanderen en die over de oorlogsjaren in drie Walcherse dorpen van J. Kramer-Vreugdenhil veel bruikbaar materiaal.
[2] J. Zwemer, Zeeland 1945-1950, Vlissingen, 2000, 683-685.
[3] M. van Rossem, E. Jonker en L. Kooijmans, Een tevreden natie. Nederland van 1945 tot nu, Baarn, 1993, 68; Gesprek met K. Slager te Middelburg, medio jaren 1990.
[4] R. Aerts (e.a.), Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990, Nijmegen, 1999, 297, 312; J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig, Amsterdam/Meppel, 1995, 12.
[5] Daarbij werd ik geïnspireerd door het werk van de Britse historicus George Ewart Evans.
[6] Vgl. J. Zwemer, ''We hoeven niet met een Jan Salie's geest ons alles maar te laten aanleunen.' De SGP en de vakbonden, theorie en praktijk (1945-1970) ', in: Jaarboek voor de ge¬schiedenis van het Neder¬lands Protestantisme na 1800, 2 (1994), 150-171.
[7] De NVV-afdeling van de bouwbond ontstond na een staking van de Oostkappelse timmerknechts in 1938. Zij wonnen die staking weliswaar met hulp van het CNV waar zij allen lid van waren, maar vonden het optreden van de CNV-bouwbond toch te zwak en gingen collectief over naar de NVV-bouwbond. Mededeling C. Geldof Czn. te Oostkapelle.
[8] J. Zwemer, Onrust en welvaart. Het platteland van de Zeeuwse eilanden in het tijdvak van de Eerste Wereldoorlog, 1910-1922, Vlissingen, 2011, 273; J. Zwemer, Zeeland 1945-1950, Vlissingen, 2000, 357; J. Zwemer, ‘Confessioneel en niet-confessioneel ‘rechts’ in Waarde. De avonturen van de stem¬bus in een bijzonder Zuid-Bevelands dorp’, in: Zeeuws Tijdschrift 41 (1991) nr. 2, 45-52.
[9] Provinciale Zeeuwse Courant, 16-10-1953, 28-7-1954 en 8-9-1956; A. Don, Geworteld in Zeeuwse bodem, Vlissingen, 1995, 191; Ook het enige raadslid dat aanbleef naast Don zelf en de ARP-wethouder, het enige SGP-raadslid, was een generatiegenoot van Don.
[10] Gastcollege A.A. de Jonge aan de Vrije Universiteit, medio jaren 1980; Don, Geworteld in Zeeuwse bodem, 125.
[11] Rond 1922 bestonden er ook afdelingen van de NVV-bond te Krabbendijke en Yerseke, maar daar was toen geen NCLB-afdeling actief.
[12] Zwemer, Een zekel om geit-eten te snieën, 180-183; De bondsafdelingen hadden uitsluitend bemoeienis met de arbeidsvoorwaarden en lonen binnen de gemeente waar ze gevestigd waren.
[13] Breskensche Courant, 27-7-1932 en 7-5-1935 (Belgen), 9 en 20-7 en 13-8-1932 (actie drie bonden), 17-8-1934 (centrale commissie uit alle bonden), 19-10-1934 en 8-1-1935 (verplichte arbitrage); De Christelijke Landarbeider. Orgaan van de NCLB, 21-9-1932, 22-3-1933, 4-10-1933 en 10-6-1936.
[14] K. Slager, Armoede treedt binnen. Levensverhalen van landarbeiders, Goes, 1995, 149.
[15] Zwemer, Een zekel, 117, 122; Zwemer, Onrust en welvaart, 58, 227, 256; K.H. Miskotte, …Als een die dient. Volledige uitgave van het ‘Gemeenteblaadje Cortgene’, Baarn, 1976, o.a. 149, 240, 261, 344; Ds. C. Koenekoop te Biggekerke kan vermoedelijk aan dit rijtje worden toegevoegd als bevorderaar van de belangen van de Chr. Nationale Werkmansbond, die ter plekke hard inging tegen de boerenbelangen, vgl. de Vlissingsche Courant 8-3-1921en Zwemer, Onrust en Welvaart, 271; Goesche Courant, 19-2 en 16-12-1932, DeZeeuw, 5-12-1931; Ook Slagers bewering op p. 150 van Armoede treedt binnen dat in het deltagebied ‘niet-kerkelijke armenorganisaties amper voorkomen’ klopt niet: de meeste gemeenten hadden een Burgerlijk Armbestuur, vgl. A.Kort, Geen cent teveel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940, Hilversum, 2001.
[16] J. Zwemer, ‘Geschiedschrijving in Zeeland (2). Pleidooi voor een vleugje culturele antropologie. Leben auf dem Dorf – maar graag zonder bolussen’, in: Zeeland, jrg. 11, nr. 2, 41-46.
[17] J. de Bruijn en P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. Deel I: de jaren 1911-1947, Hilversum, 2001, 77-83.
[18] P. Luykx, ‘‘Andere katholieken’: een nieuwe visie’ en P. de Rooy, ‘Postscript’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jrg. 124 (2009) nr. 1, resp. 75-81 en 82-84; Zwemer, Zeeland 1945-1950, 277-280, 289-295,351-355, 653, 654; Eenzelfde moeite te onderscheiden tussen officiële kerkelijke standpunten en het ‘grondvlak’ oftewel de dagelijkse praktijk, speelde een rol bij het onjuiste beeld dat lang onder Britse (socialistische) historici bestond van het Methodisme, J. Walsh, ‘Methodism and the common people,’ in: R. Samuel (ed.), People’s history and socialist theory, Londen, 1981, 354-362, 356.
[19] Zie het eerste deel van noot 17; Feitelijk zou men moeten onderscheiden tussen regio’s (en misschien ook denominaties) waar boeren en arbeiders een zelfde binding aan de kerk deelden en regio’s / denominaties waarin die binding (sterk) verschilde. In het geval van vrijzinnigheid, zoals in West-Zeeuws-Vlaanderen, was de binding bij beide zwak, wat ruimte gaf aan een fors uitgespeeld sociaal-economisch conflict. In het noordoosten van Zeeland waren veel boeren vrijzinnig en was de arbeidersbevolking orthodox, in grote delen van Midden-Zeeland waren zowel arbeiders als boeren orthodox, maar kon de verdeling van beide categorieën over de diverse denominaties verschillen.

Jan Zwemer is onafhankelijk historicus (free-lance) en publicist.

 
 

Ga terug naar de vorige pagina

 
     
 

Webdesign Het-Kompjoetertje